De belangrijkste conclusie uit de uitspraak is dat ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de bestuurlijk boete de Hoge Raad het volgende overweegt:
In het arrest van 22 juni 1998, ECLI:HR:1988:ZC3854, aanvaardde de Hoge Raad een rechtsopvatting dat niet-ontvankelijkheid buiten toepassing moet blijven indien de belanghebbende stelt dat de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen.
De niet-ontvankelijkheid kan slechts in stand blijven indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen. Het zou immers in strijd zijn met het uit artikel 6 EVRM voortvloeiend recht op toegang tot de rechter wanneer de onzekerheid van de stelling voor risico van de belanghebbende wordt gebracht. Dit was tot dusver ook de gangbare rechtsopvatting.
Het is dus niet meer aan de heffingsambtenaar om de onjuistheid van de stelling te bewijzen maar aan degene die zich beroept op deze verschoning van de termijn om de juistheid daarvan aan te tonen.