X exploiteert twee campings in de gemeente Amsterdam. In geschil is de aanslag toeristenbelasting 2015. De toeristenbelasting bedraagt in Amsterdam 5% van de heffingsgrondslag. Over die heffingsgrondslag zijn partijen het niet eens.
In artikel 4 van de verordening staat dat de belasting wordt berekend over de vergoeding die ter zake van het verblijf met overnachten in rekening wordt gebracht, de toeristenbelasting niet daaronder begrepen. Als vergoeding kan worden aangemerkt het bedrag dat als verschuldigd wegens logies aan de heffing van omzetbelasting is onderworpen.
Het Hof oordeelt dat gelet op het bepaalde in artikel 4 eerste lid van de Verordening het gaat over de vergoeding die in rekening wordt gebracht ter zake van het verblijf met overnachten. Hieruit valt (grammaticaal) geenszins op te maken dat het hier slechts en alleen zou gaan over de kale overnachtingsprijs per nacht/per persoon. Niet valt in te zien waarom andere vergoedingen die ook betrekking hebben op het verblijf en de overnachting hieronder niet geschaard dienen te worden. Voorts wijst het Hof (gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 4 van de Verordening) ook op de onder 5.1. geciteerde bepalingen omtrent de omzetbelasting.
De verordening biedt geen steun voor het standpunt van X dat alleen de kale overnachtingsprijs per nacht/per persoon kan worden belast met toeristenbelasting. X heeft met de normale regels van de bewijslastverdeling niet aannemelijk gemaakt dat de heffingsambtenaar de aanslag te hoog heeft opgelegd. De vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd op de grond dat X niet de vereiste aangifte zou hebben gedaan, kan daarom onbesproken blijven.
Uit deze uitspraak blijkt opnieuw hoe belangrijk de juiste formulering van de heffingsmaatstaf is.
Volledige uitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2020:2603