Het voertuig staat dan gedeeltelijk, met een of twee wielen, op het trottoir of de afbakening van het parkeervak. Gelet op de begripsomschrijving in de Gemeentewet zou dit geen parkeren zijn en daardoor zou niet nageheven kunnen worden.
De Rechtbank laat in deze uitspraak nog enige ruimte ten aanzien van het (gedeeltelijk) parkeren op het trottoir, in een volgende uitspraak blijkt echter dat daar dezelfde overweging toepassing vindt: het enkele feit dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond leidt niet tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. Eiser heeft immers geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd, hetgeen maakt dat verweerder ter zake van het parkeren heffingsbevoegd is. De verwijzing van eiser naar de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (3) en het Gerechtshof Amsterdam (4) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de auto van eiser nagenoeg geheel geparkeerd stond in een parkeervak. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats en parkeerbelasting verschuldigd was.
Uit vorenstaande volgt dat in beide situaties over kon worden gegaan tot het naheffen van de parkeerbelasting. De Rechtbank legt hierbij dezelfde toets aan: Het voertuig stond nagenoeg geheel geparkeerd in een parkeervak op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd. De aangevoerde grieven treffen daarmee geen doel.
Het Gerechtshof Den Haag (5) heeft de eerstgenoemde uitspraak van de Rechtbank (6) inmiddels bevestigd.
Voor de uitspraken zie:
1. ECLI:NL:GHARL:2017:7239
2. ECLI:NL:RBDHA:2019:13150
3. ECLI:NL:GHARL:2017:7239
4. ECLI:NL:GHAMS:2015:1723
5. ECLI:NL:RBDHA:2020:489
6. ECLI:NL:GHDHA:2020:885